Jagerslatijn

Naast het jagerslatijn is er de echte jagerstaal. Hieronder de lijst uit het Handboek der Nederlandsche taal, Deel II, hoofdstuk 5. De sociologische structuur onzer taal II van Jac. van Ginneken

De jagerstaal
Van oudsher reeds is de jacht in West-Europa een voorrecht der hoogere standen. Wel werden al in vroeger tijd, allerlei drijvers en kloppers gebruikt, en zoo ook lieden van geringen stand min of meer in het Jagerslatijn ingewijd; wel zijn uit deze kringen dan ook altijd de stroopers voortgekomen, vaak in niet zoo kleine getallen; maar alles te zamen hielden toch de rijkere ridders en heeren het centrum van deze taalgroep aan zich. En vooral, sinds in de 13de en 14de eeuw, juist als nu weer in de 20ste eeuw, een geweldige sociale strooming door Europa ging, en alles zich in gilden en standen aaneensloot, trok de groene gilde haar banden al langer hoe dichter bijeen, te meer daar de uitvinding van het kruit en de invoering van de zoogenaamde Duitsche jacht, veel hoogere eischen van bekwaamheid en vaktechniek aan de gildeleden waren gaan stellen. Bovendien moest, in die dagen nog, elke nieuweling in deze taal, als in een nieuw heiligdom worden ingewijd, ja zelfs drie jaar lang onder een ‘leerprins’ dienen; en zóó weinig vrijheid van taal werd de novieten gelaten, dat er zelfs een officieele lijfstraf bepaald en ook inderdaad ontelbare malen toegepast werd, als een hunner bij vergissing of door jeugdige willekeur, de oude eerbiedwaardige vaktermen verminkte of verwarde. Men zou misschien geneigd zijn te denken, dat wij hier met een grillig ontaarde gewoonte van wat rijke losbollen te doen hadden, gelijk de ontgroening bij de studenten er thans een geworden is. Maar in werkelijkheid hebben wij hier een in z'n soort eerbiedwaardig overblijfsel van een algemeen menschelijk gebruik, bijna zoo oud wellicht als de menschelijke maatschappij zelve. A. van Gennep heeft in zijn boek Les Rites de Passage, Paris 1909 erop gewezen, hoe algemeen en officieel, bij alle minder en meer beschaafde volken, de ceremonieele overgang van de eene menschengroep in de andere gevierd wordt, vooral die van den jongeling tot den volwassen man. Bij deze plechtigheden wordt eerst de aannemeling door allerlei symbolen en soms wreede martelingen losgemaakt uit zijne vroegere groep, hij moet sterven aan het oude, en ook quasi zijn oude taal afleeren, hij mag ze althans niet meer gebruiken. Na een tusschentijd van afwachting en dood, begon en begint dan een nieuwe reeks plechtigheden van renaissance of herleving in den nieuwen staat, in de nieuwe gilde. Voor dat nieuwe leven moeten zij nu een nieuwe opvoeding krijgen, en dikwijls ook een heele nieuwe geheimtaal aanleeren. En van dit overoude gebruik is ons nu althans in de jagerstaal nog een zwak overblijfsel bewaard. Bij de studententaal heb ik hier niet op gewezen, omdat thans tusschen studententaal en de ontgroening, die ongetwijfeld ook op dezelfde antieke wereldoverleveringen teruggaat, geen rechtstreeksch verband meer bestaat. Deze piëteitvolle kaste-overlevering zou nu echter op den duur, juist als bij vele primitieve volken, tot een louter vormelijke woordendienerij vervallen zijn, had niet een andere neiging in juist omgekeerde richting werkend, deze versteening verhoed.

Want, het zijn nu ook juist de jagers, die het meest voeling houden met de vrije natuur van berg en dal, van bosch en veld, van ven of beek, van viervoeters en vogelen. Het zijn juist de jagers die voortdurend scherp uitkijken, fijn toeluisteren, en zoo wis en zeker uit de kleinste bijzonderheden van spoor en leger, tot den aard en de gesteltenis van 't vluchtend wild besluiten. Juist als de Amerikaansche inboorlingen, niet slechts de sporen van kinderen, mannen of vrouwen onderscheiden, maar van één en denzelfden voet vier, vijf soorten van voetafdrukken uit elkander kennen, en uit het dieper of lichter indrukken van zij-, voor- of achtervoet, tot zelfs de stemming, ja soms de gedachten hunner vijanden raden, zoo onderscheidt ook de Europeesche jager nu nog b.v. niet slechts het spoor van een jong hert uit dat van een ouder, het mannelijk van het vrouwelijk, een versch of warm van een reeds half uitgewischt of koud spoor, maar buitendien nog zes à zeven soorten sporen van denzelfden hertenpoot; naar den rustigen of snellen gang of dollen ren, naar de opgewondenheid en het daaruit volgende ballen der voetzolen, enz.

Een zelfde concretisme treffen wij aan in de verschillende namen voor hetzelfde lichaamsdeel bij verschillende dieren: Van een haas b.v. heeten de voorpooten loopers, de achterpooten sprongen (vandaar ons hazesprong), de hoeven van alle grof wild heeten schalen of zoolen, de pooten van een beer klauwen of armen, de teenen van wolf en vos branken, de pooten van roofvogels zijn vangen, van zwemvogels roeiers, van duiven en hoenders treders, en nog bij hooge vogels standers. De ooren van een jachthond heeten behang, van het grofwild gehoor, van hazen en konijnen lepels. De staart van het hert is een bloem, van het wild zwijn een borstel, van den haas een pluim, van den vos een lont, van den hond een vaan. En woorden als bek, kop, ooren, oogen, gaan, loopen, vliegen, mooi, zijn den jager veel te koud en algemeen. De oogen van het wild noemt hij spiegels, den kop van een haas den bol, de tong een likker, de achterbouten van haas en konijn kussens, het bloed van het wild zweet, en het hart de kamer. Uit de jagerstaal zijn dan ook al die vele namen voor de geluiden der verschillende dieren ontleend. En juist als in de landbouwerstaal wel een honderdtal namen bekend zijn voor kalven, koeien, ossen en stieren, naar hun verschillenden leeftijd, paringstoestand en bestemming, zoo hebben ook de jagers een heele reeks woorden voor mannetjes en vrouwtjes, pasgeboren en halfwassen jongen van allerlei wild, waarvoor het algemeen beschaafd nauwelijks één vaag onaanschouwelijk naampje kent.

Men ziet hieruit zoo duidelijk, dat onze algemeene woorden niet slechts op nadenken en hooger abstractie, maar ook op minder belangstelling en zekeren gevoelsafstand berusten. Zoodra wij ons warm interesseeren voor détails en verschillen, is de abstractie uit den booze; en als wij dus, gelijk dikwijls geschiedt, uit het ontbreken van abstracte woorden, maar aanstonds tot een geringe intellectueele ontwikkeling van de sprekers besluiten, loopen wij gevaar ons leelijk te vergissen, daar misschien het belangstellend gevoel op de creditzijde, in plaats van een gering verstand op de debet-zijde, voor zulk een taalgroep moet worden geboekt. Soms kunnen echter natuurlijk ook beide factoren samenwerken. De jagers nu verliezen op de jacht hun abstraheerend verstand volstrekt niet, maar ze zetten het stop, en winnen daarbij een scherpen kijk op de geheimen der natuur, en het leven der dieren; een kleurig natuurgevoel waait hen aan uit groene woud en paarse heide. Daarvan getuigen dan ook de alom bekende jagersliederen:

ES LEBE, WAS AUF ERDEN 
STOLZIERT IN GRÜNER TRACHT, 
DIE WÄLDER UND DIE FELDER, 
DIE JÄGER UND DIE JAGD. 

En onze oude Nederlandsche jagersliederen niet minder. Zoo vooral het onnavolgbaar schoone uit de 16de eeuw, door Hooft in z'n Granida overgenomen en niet mooier gemaakt:

HET WINDEKEN, DAER DAT BOSCH AF DRILT! 
DOET OP UW BRACK, LAET UYT UW WILD! 
DAT ICK HET WAGE 
DEN STRYD BEHAGEL 
ONDER DE DELLEKENS VAN NIEU-CAER, 
MOGELIJK SCHUYLT MIJN LIEFSTE DAER. 
enz. te vinden bij J.F. Willems: Oude Vlaemsche Liederen, blz. 374 vlgd. Die innige omgang met de natuur, dat fijn gevoel voor al haar schakeeringen geeft nu aan de jagerstaal die frissche aanschouwelijkheid, dat blijde coloriet. En de wondere samenwerking der twee genoemde krachten: het starre deftige kastewezen en de levenwekkende aanraking met de vrije natuur, stempelt op de jagerstaal haar éénig cachet van frissche en toch stijlvolle kleurigheid.

Dat die kastetaal ook eenige eigenaardigheden van een opzettelijke geheimtaal vertoont, spreekt vanzelf. En dat dit opzet tot op den huidigen dag een taalfactor van beteekenis blijft, bleek mij uit de mededeelingen van een mijner berichtgevers, die in een heel modern milieu z'n geheimtaal zoo mooi illustreerde door te zeggen: fazanten noemen wij gewoon fazanten, maar als we b.v. buiten den jachttijd fazanten geschoten hebben, en we vertellen dat door den telephoon aan een vriend of kennis, dan zeggen we: langstaart. Het gevarieerde jachtvermaak met z'n heerlijk krachtsbewustzijn brengt verder vanzelf een zekere triomfante joligheid met zich mee. Als de jacht dan ook een beetje lukken wil, is er geen vroolijker gezelschap dan jagers.

Maar een prachtige joligheid met de geheimdoenerij vermengd, hebben wij in den blufstijl het Jagerlatijn: het opdisschen van de allermalste avonturen, het laten spelen van de verbeelding op dolle toethorens, het opsnijen van fameuze heldendaden voor de open monden van het leeken-gezelschap, geboeid in grage verwondering. Eén staaltje wil ik er van aanhalen. ‘Het was (zoo verhaalde voor jaren een jager, die lang in Labrador op allerlei groot wild had jacht gemaakt) daar ontzaglijk koud. Daar heb je geen begrip van. Verbeel-je. Ik had een keer juist een wolf neergelegd, toen ik een gehuil hoorde, en aanstonds daarop een geweldigen panter op mij af zag komen. Ik klop aanstonds een behoorlijke lading kruit in mijn loop, grijp naar m'n kogeltasch ... maar jawel, die had ik in het bosch verloren. Het ondier kwam nader en nader; de open muil zoo rood als biefstuk, en met z'n staart rondzweepend .... als een koe in den vliegentijd - maar toen brak, zoo koud als het was, toch het zweet me uit. - Heete droppels, als kastanjes zoo groot, liepen me langs voorhoofd en wangen. Maar ze vielen als knikkers op den grond, want ze waren bevroren onderweg. Toen kreeg ik een idee. In een ommezien raapte ik een handvol van die zweetkogels op, en laadde ze in m'n geweer. Als ik ze, eer ze smelten, binnen in den panter logeer, dacht ik bij me zelf, dan is-ie voor de poes. En met het zweet van mijn aangezicht knalde ik er frisch op los, maar de temperatuur van het schot, had de ijskogels gesmolten, en ze kwamen den loop uit .... als een waterstraal van een tuinslang. Maar de kou was niet om mee te spotten. En eer de zweetstraal drie voet ver komen kon, was-ie weer tot een massieve staaf gestold, die nu lijnrecht den panter in den kop schoot. Door de dierlijke warmte begon-ie daarbinnen wel weer te smelten. Maar het ondier kwam toch, eer het zich verder oprichten kon, door cerebrale waterzucht, aan z'n ellendig einde.’

Niet altijd echter speelt de jolige verbeelding zoo de eerste viool. Er ligt ook tragiek in de jacht. Die mooie reeën, die dartele herten, daar ineens neer te leggen in hun bloed, dat is een hartstocht van genot, wiens fijnste prikkel juist de sympathie voor het slachtoffer uitmaakt. De jagerstaal heeft echter in de laatste eeuw veel van haar bekoorlijkheid verloren. De Fransche revolutie, met haar ontwrichting der oude stands- en vak-geledingen, werd ook een ramp voor de groene gilde. Zondagsjagers en parvenus leerden schieten, zonder den ouden heerlijken hartstocht, zonder rasechte jagersmentaliteit, zonder kennis, of althans zonder dieper begrip van de jagerstaal.

Dat onze jagerstaal sterk onder Franschen en Duitschen invloed staat, spreekt wel van zelf. Ons land heeft weinig wild meer. Van Zuid-Limburg gaat men jagen in Eyffel en Ardennen; ook van Gelderland en Overijssel trekt men graag de grenzen over, en zoo worden onze jagers vaak leden der Duitsche en Fransche taalgroep. Geen wonder, dat ze thuis gekomen, daarvan aan hunne moedertaal den invloed laten ondervinden.

De nu volgende woordenlijst berust vooral op eigen verzameling in onze huidige jagerskringen. Toch werd natuurlijk een vergelijking met A.H. Verster van Wulverhorst: Proeve eener Nederlandsche Jagtterminologie, Arnhem 1857 niet versmaad. De met een kruisje geteekende, thans niet meer gebruikelijke termen zijn van daar afkomstig, en door Verster van Wulverhorst grootendeels ontleend aan P. Merula: Placaten ende Ordonnantien op 't stuck vande Wildernissen II Jachtbedrijf. 's Gravenhage 1605. Een anoniem boekje: Jagerstaal, Arnhem 1838, is voor deze lijst niet gebruikt. De inhoud beantwoordt trouwens slechts heel matig aan den titel. 't Is een doorloopende schets van het jagersbedrijf, met heele bladzijden zonder één opvallenden term. Van tijd tot tijd komt weliswaar een eigenaardig woord voor, maar daar de beteekenis uit den kontekst niet altijd even duidelijk was, en trouwens verreweg de meeste reeds in mijn lijst voorkwamen, en ik bovendien het boekje slechts korten tijd kon raadplegen, heb ik het niet ten einde toe geëxcerpeerd. Het behoort aan de Leidsche Bibliotheek en berust bij de redactie van het Groot Woordenboek. Tamelijk dilettantisch leken mij verder de ‘Geschiedkundige Aanteekeningen over het Jagtwezen’ door denzelfden A. Verster van Wulverhorst, Amsterdam 1840. Men zou ook nog hier en daar wat materiaal kunnen vinden in ‘De Nederlandsche jager en De Nederlandsche hondensport’, een weekblaadje te Deventer verschijnende.


Woordenlijst der nederlandsche jagerstaal  l) 
Aanbersen: het wild sluipend naderen.
Aanbrengen: de opleiding van honden tot die soort van jacht, waartoe men ze bestemt.
Aanhalen: 1) bekeuren, vandaar ook aanhaling, d.i. bekeuring; 2) een bosch aanhalen: het wild van een stuk bosch naar de jagers toedrijven.
Aanleggen: het geweer richten op.
Aanlijnen: de halsband omdoen;...en ik lijnde ‘Sjas’, de hond, aan.
Aanschieten: een stuk wild treffen, doch zóó, dat het nog verder loopen of vliegen kan.
Aanslaan: het blaffen der honden, wanneer ze een stuk wild op 't spoor zijn of het achtervolgen.
†Aanslag: de richting der vizierlijn, bij 't aanleggen van een geweer.
Aanslag: 1) op den aanslag schieten: op het oogenblik zelf, dat men een stuk wild ziet het geweer aan den schouder brengen en schieten zonder opzettelijk te richten; in aanslag gaan, schieten; 2) het vuil, dat door 't schieten in den geweerloop ontstaat.
Aansnijden: wild verscheuren en opeten. Dit wordt gezegd van een hond.

  l)  Met een kruisje geteekend zijn oudere woorden en uitdrukkingen, thans niet meer in gebruik. 

Aanstand (german.): de plaats, waar de jager zich schuilhoudt, om 't wild af te wachten; vandaar: op den aanstand staan.
Aanstellen: zie posteeren.
†Aantrekken: zie trekken.
Aanzit: Ansitz. Zie Hochsitz.
Aas: zie voer.
Aasjager: iemand die door slordig te schieten, veel wild verloren doet gaan, en die het aangeschoten wild niet behoorlijk opspoort; ook: een jager, die uit schietwoede, halfwassen wild schiet.
Accuser (Z.-L.): aanschieten.
Achtender (Z.-L.): oude bok.
Achter!: commando aan den hond, om achter den jager te loopen.
Achterlooper: de achterpoot van het wild.
†Adroit!: commando aan den hond, om op de achterpooten te gaan staan, met den rug naar den jager gekeerd, om zoo hetgeschoten wild af te geven.
Afdraaier: geweer, waarvan loop en kolf gemakkelijk gescheiden kunnen worden, veel in gebruik bij stroopers.
Afdrukken: de haan -, de haan aftrekken.
Afgeven: zegt men van den hond, die het geapporteerde wild op het woord ‘los!’ zijn meester in de hand geeft.
Afhalen: het vel van klein wild en schadelijk gedierte aftrekken.
Afkomen: goed of slecht afkomen, goed of slecht treffen.
Aflaatvlouw: in tegenstelling met valvlouw of warnet.
Aflooper: een zijgang van een konijnenpijp.
Afschieten: zooveel schieten, dat er voor de teelt voldoende overblijft. Zie afschot.
Afschot: een zekere hoeveelheid wild, die van een bepaalden stand kan worden afgeschoten.
Afvangen: het afmaken van grof wild, door middel van den herts- of nekvanger.
Afwerpen: het jaarlijks afvallen der geweiën van het grof wild.
Afzetten: zegt men 1) van een bosch, waarom de drijvers bij een klopjacht geposteerd worden; 2) van de pijpen van konijnen, die met builen worden bespannen.
Ansitz (hgd.): zie Hochsitz.
Appèl: ‘onder appèl’ noemt men een hond, die zich gemakkelijk laat terugroepen of fluiten.
Apporte!: commando aan den hond: ‘breng hier!’
Apporteeren: het aanbrengen van geschoten of gevangen wild door den hond.
†Avance!: zoo spreekt men den staanden hond toe, om hem op den voet van vliegend wild te doen voortgaan.

Baan: wildbaan.
Bak (N.Br.): de gulplaats van een fazant. Ook verkorting van lichtbak.
Balkhaas: een andere naam voor kat.
Balletten: hagelkorrels van zeer grooten omvang.
Bast: de behaarde huid, waarmee het nieuwe gewei van het grof wild bekleed is.
Basterd: een hond, die niet van zuiver ras is.
Bed: 1) het leger van grof wild; 2) de plaats, waar korhoenders, fazanten of patrijzen in het zand hebben liggen gullen.
Beenen: lokken met een fluitje uit been vervaardigd.
Beentje: lokker, fluitje uit been vervaardigd.
Behang: de oorlappen van alle jachthonden.
Behangen: men zegt: die hond is goed (of slecht) behangen. Zie behang.
Bejagen: afjagen, jacht er op houden. Ook een hond bejagen.
Bekeuren: verbaliseeren, beboeten wegens overtreding der jachtwet; aanhalen.
Bekruipen: wild of ongedierte op een bedekte wijze naderen.
Berkwild: korhoenders.
Bersgangen: tochten op de bersjacht.
Bersjacht: het jagen op wild, door het sluipend te naderen, aan te bersen (pürschen).
Beschutter: een hond, die de overige honden van den strik belet, het gevangen haas te scheuren en het meestal ook apporteert.
Beslaan: het paren van grof wild.
Beurs: de balzak van het grof wild.
Binnen!: commando aan den hond, om een bosch of heg in te gaan, om die af te zoeken.
Blaadje: op een blaadje hebben: zegt men, wanneer men 't wild zoo gemakkelijk kan schieten, dat men het als 't ware op een presenteerblaadje heeft.
Blad: het schouderblad van alle loopend wild; zoo: hoog blad getroffen, d.w.z. geraakt hoog in het schouderblad. Zie bladschot.
Bladschot: het schot, waardoor het wild van ter zijde, in het schouderblad en aldus doodelijk, wordt getroffen.
Blakke: voor den blakke (vlakte) komen, zichtbaar worden op het open veld (loc.).
Blat (Z.-L.): een instrumentje om te blatten.
Blatten (Z.-L.): het lokgeluid van de geit nabootsen om zoodoende den bok te verschalken.
Blattijd (Z.-L).: de tijd, waarop men door blatten, de bokken kan doen springen.
Blazen: schieten.
Blindschermen: schermen aan de uiteinden der kelen in 'n eendenkooi aangebracht.
†Bloem: de staart van edelwild.
Bö!: het schrikgeluid van den reebok.
Bok: manlijk reewild.
Bokje: snip, kleine soort.
Bol: kop van een haas of konijn.
Bolderen: het geluid der korhanen in den paartijd.
Boldergang: gang van de korhanen onder het bolderen.
Bolderhut: hut van waaruit met het bolderen der korhanen kan waarnemen.
†Bomsel: de uitwerpselen van grof wild.
Boomen: het ter ruste gaan van fazanten op boomtakken.
Bosch: 1) de omheining, die loopt van keel tot keel in een eendenkooi, 'n gedeelte tusschen de vanghokjes der beide kelen en het bosch, dat begroeid is met houtgewas; 2) in Zuid-Limburg vrouwelijk, b.v. op de bosch, voor: in het bosch.
Boschduivels (N.-Br.): patrijzen, die geregeld, wanneer ze opgestooten worden, naar 't hout, 't bosch vliegen.
Boschsnep: houtsnip of houtsnep.
Bout: eend; ook wel een poot, een stuk b.v. reebout.
Bout: à bout-portant schieten: vlak bij schieten.
Brak: een hond, die loopend wild opzoekt en het zoolang op den voet vervolgt tot het geschoten of doodgedreven is. Drijfhond.
Brakken: zie raggen.
Branden: schieten.
†Brok: de voerbrok die men op en rondom den zwanehals plaatst om rooftuig te vangen.
†Broket: de nieuwe geweiën van het grof wild, zoolang ze nog week en met de ruige huid bekleed zijn.
Bronst: tochtigheid van grof wild.
Bronsttijd: tijd van bronst. Zie bronst.
Broodjager: een jager, die zijn wild verkoopt, om den kost te winnen.
Browning: een soor repeteergeweer.
Buidel: een net, dat men voor de gaten der konijnenholen plaatst en dat zich, als het konijn erin springt, toerijgt.
Buil: zie buidel.
Buks: klein geweer voor kogel.
Burlen: het geloei van het hert vooral gedurende den bronsttijd.

Cartouche: patroon; leege cartouche: huls.
Chasse à cour: een achtervolging van het wild met honden.
Cataleptisch voorstaan: het staan voor wild van een hond, die terwijl hij in galop is, eensklaps verwaaiïng van het wild krijgt, op eens blijft staan en daarbij een zekere houding aanneemt.
Chaussée: laan in een bosch.
Cirkelen: gezegd van eenden: het cirkelvormig rondvliegen van eenden boven een bepaalde plaats.
Choke (choke bored): vernauwing (aan het eind van den geweerloop).
Coq!: haan! roept men wanneer een haan gezien wordt in tegenstelling met ‘poule’ voor een hen; cock.
Collier: halsband. Collier de force: halsband voorzien van ijzeren pinnen.
Compa(g)nie: zie klucht.
Couche (toi)!: commando aan den hond: ga liggen!
Coup du roi: een schot over het hoofd op fazanten.
Coupeeren: honden den staart inkorten.  Ook het voorsnijden van een stuk wild aan tafel.
Crack: een accuraat schutter.

Dabben: even graven aan de oppervlakte, zoowel van honden als van konijnen gezegd.
Dakhaas: zie balkhaas.
Dame met het lange gezicht: houtsnip.
Damhert: het sierlijkste hier voorkomende hert, bruin met witte vlekken, kleiner dan het edelhert.
Damschauffler (hgd.): zie damhert.
Dasbuilen: sterke netten, in den vorm van konijnenbuilen, die voor de gaten van das-en vossenholen worden gezet, terwijl de dashonden die afzoeken.
Dashond: de kleine dashond wordt gebruikt om de dassen en vossen onder, en de konijnen boven den grond te jagen; de grootere wordt tot het zoeken en drijven van grof wild aangewend (zie taks, teckel).
Diana: godin der jacht; Diana is met ons: we schieten veel.
Dier: zie hinde.
Dekken: 1) van windhonden, die een haas vangen; 2) het paren van honden; 3) van een geweer, dat den hagel goed tezamen houdt.
Dekking: 'n plaats, die beschutting biedt aan 't wild.
Départ: druk, noodig om de trekkers over te halen.
Derby: hondensoort.
Doodmaken: zie uitroeien; men zegt ook ontweien.
Dood: den dood drinken, 'n slechte gewoonte, om vóór of na elk geschoten stuk wild de flesch te laten rondgaan.
Doodgraver: een hond, die geschoten wild onder den grond of onder bladeren verbergt.
Doorhessen: de achterloopers van hazen en konijnen, kruisgewijze doorsteken om ze te kunnen dragen of ophangen.
Doorsteken: zie doorhessen.
Doover, dooverik: snip.
Dop: eierschaal van vliegend wild.
Dos: de huidbekleeding van het wild.
Doublet: een doublet maken: wanneer men van gelijktijdig opspringend wild met iederen loop één stuk schiet.
Doublure: een - maken: met tweëen tegelijk schieten of twee stuks in één schot.
Down!: commando aan den hond: ga liggen! Zie couche(toi)!
Dresseerbok: een rond stuk hout, met twee kruiselings doorgestoken pinnen aan weerszijden, waarmede men de honden het apporteeren leert.
Dresseerhalsband: een smalle, leeren halsband, waaraan doorboorde houten cilindertjes worden geschoven, die van ijzeren pinnetjes voorzien zijn (zie collier de force).
Dresseerlijn: een korte of lange lijn (naargelang ze voor kamer- of velddressuur wordt aangewend), die aan den ring van den dresseerhalsband wordt vastgemaakt.
Dresseeren: zie aanbrengen.
Drieling: 1) een haas, die ongeveer drie vierde van zijn wasdom bereikt heeft; 2) een drieloopsgeweer; twee loopen naast elkaar voor hagel en een er onder voor kogels.
Drift: een perceel, dat bij een klopjacht, door drijvers wordt afgezet, Men onderscheidt dubbele drift en enkele drift. Heeft men een bosch, dat doorsneden is door een weg, waarop de jagers geposteerd zijn, dan spreekt men van eerste drift (het gedeelte, dat eerst wordt afgedreven) en tweede drift, vandaar dubbele drift.
Drilling: 'n geweersoort. Zie drieling 2).
Drijfjacht: het afjagen van bosschen of het vlakke veld, door jongens, die de struiken afkloppen of het veld afzoeken, om het wild naar de jagers toe te drijven.
Drijven: 1) de uitoefening der drijfjacht; ook het vervolgen van een stuk wild op den voet door de honden; 2) het kloppen d.i. het slaan tegen de boomen of op den grond onder het roepen van brrhaa ... brrhaa...; zoo heeft men: bosch en vlak drijven; 3) uithollen, b.v. die pijp is versch gedreven.
Drijvers: de jongens, die voor de drijfjacht gebruikt worden.
Drijvers op!: commando aan de drijvers, om van de eerste drift, om de tweede heen te loopen, om deze af te zetten, terwijl de jagers blijven staan.
Drukken: 1) van den hond; een hond drukt het wild, d.w.z. een hond drukt het wild, dat hij in den bek draagt, stuk; 2) van wild gezegd: het blijven liggen, door zich plat tegen den grond te drukken.
Duikelen: doen -, vliegend wild neerhalen.

Ebarbouiller: uit elkaar schieten.
Eend: het vrouwelijk geslacht bij alle eend-soorten.
Eendenkooi: een inrichting tot het vangen van wilde eenden, door middel van zoogenaamde kooieenden (lokeenden), lokkers of kwakers, die er in worden gezet; zijn onderdeelen: zwet, keel, vanghokje, hoofdschutting, zading, kooischermen, bosch, blindschermen. Zie ook kooihondje.
Edeljacht: zie haar met haar.
Edelwild: gemeenschappelijke benaming voor 't hert, de hinde en het kalf.
Eerd (Z.-L.): een konijnenheuvel met al de pijpen.
Eerdpijp (Z.-L.): een pijp van een eerd.
Eierwezel: de kleine wezel.
Eind (eend): zie bout.
End: tak of vertakking van het gewei.
Entrez!: zie binnen!
Epauleeren: het geweer aan de schouders brengen.

Fest apporte!: hou vast, breng hier! tot een gedresseerden hond.
Flank: zijkant van een drift. De flank dekken.
Flankeeren: van een hond, die voor den jager uit, goed heen en weer zoekt.
Flankgeweer: de jager, die de flank beschieten moet.
Flint (spreek uit: flient): geweer.
Flobert: klein geweer voor kogel en hagel.
Flouw: zie vlouw, een zeker snippennet.
Fluit: geweer met langen loop.
Förster (hgd.): houtvester, boschbaas.
Foei, haas!: tegen een staanden hond, die een haas achtervolgt.
Fret: een fret is volgens sommigen een albinobunsing, volgens anderen een afzonderlijke diersoort. (Reeds bij de Romeinen werd gefretteerd.)
Fretteeren: jagen met de fret. (De konijnenholen worden met builen afgezet. Het fret (Z.-L. in plaats van de fret) wordt opgezet, het konijn loopt in de builen, die dan worden opgeraapt).
Fretten (Z.-L.): zie fretteeren.
Fullchoke: zegt men van geweren, waarvan beide loopen vernauwd zijn.

Ga liggen! (N-Br.): commando aan den hond.
Gabler (Z.-L.): vierjarige bok met twee vertakkingen aan het gewei.
Gaffeler (Z.-L.): het driejarig hert.
Gaffelbok (Z.-L.): de driejarige reebok.
Galg: aan de galgen brengen: vliegend wild doodschieten; de galgen zijn kleine koorden of lederen stropjes, die worden aangetrokken, nadat de kop b.v. van een patrijs er doorheen gestoken is; zie stok.
Gander: mannetjes gans.
Ganzeroer: geweer met langen loop.
Garde: boschwachter; garde-chasse; garde-champêtre, in Zeeland verbasterd tot: ‘Sampetter en Spetter’.
Gaten: de monden der pijpen van de holen der dassen, vossen en konijnen.
Gehoor: 1) de ooren van grof wild; 2) (Z.-L.) de hond heeft goed gehoor in: gehoorzaamt goed; die hond heeft geen gehoor in: gehoorzaamt slecht.
Geladen: het grof wild, dat jongen draagt is ‘geladen’.
Geleg: 1) de uitwerpselen van vliegend wild; 2) de plaats, waar men gevleugeld wild verwacht, om de daar aangetroffen uitwerpselen.
Gelt: zegt men van de hinde. de rekke en het moerhaas, wanneer zij onvruchtbaar of niet drachtig zijn.
Gent: zie gander.
Gerekt: heet het gewei van het grofwild, wanneer het van den ruigen bast ontdaan is.
Geschild: 1) noemt men de patrijzen met de schilden, die op de borst der jonge hanen duidelijk zichtbaar zijn; 2) de takken van het gewei, noemt men geschild, als de ruwe bast er af is.
Gesneuveld: zegt men van wild, dat dood in het jachtveld wordt gevonden.
Gesteente: de kleine hoekige uitwassen, die een rand vormen om het onderste gedeelte, of roos van het gewei.
Getakt: een getakte fazant, een fazant, die in de boomen zit.
Getters: beenbekleeding door de jagers gebruikt (fra. guêtres). Zie sallepatters.
Getwij: zie gewei.
Geveegd: zie gerekt.
Gewaai: 't zelfde als geleg, maar bij vier-voeters.
Geweer: 1) de jager zelf; vijf geweren verzamelden zich één bout; 2) voor 't - komen: onder schot komen.
Gewei: 1) de hoornen van het grof wild; 2) de uitwerpselen van loopend en vliegend klein wild; 3) Zie geweide.
Geweide: de buiksingewanden van het loopend wild.
Gewiekt: zoodanig getroffen, dat het beentje waar de zware slagpennen zijn ingeplant, verbrijzeld is.
Gezwinkt: van vliegend wild gezegd, als dit getroffen is in het uiterste lid van den vleugelarm.
Giftbrok: Zie brok.
Glazen: de oogen van hazen en konijnen, ook spiegels genaamd.
Gooien: er zoo maar op los gooien: vlug en onverschillig schieten. Zie aanslag 1).
Grenshazen: meestal wordt onder grenshaas verstaan een Lampe, die van ‘Buurman’ gegapt wordt, ‘heel even’ over de grens. Ook de hazen, die zich ophouden aan de grenzen van het jachtgebied; vandaar: op grenshazen jagen, om te voorkomen, dat ze in een andermans jacht overloopen.
Groenegilde: de klasse, die zich met het jachtwezen bezighoudt.
Groenkraag: mannetjes eend.
Groenrokken: jagers en boschwachters.
Groeven: de sleuven, die zich bevinden langs het gewei van het grofwild.
Grofwild: rood- en zwart-wild.
Groszwild (Z.-L.): zie grofwild.
Grutto (griet, grieto): vogels iets gelijkend op snippen.
Gullen: het baden van vliegend wild in het zand.
Gust: noemt men een paar patrijzen, die zonder jongen zijn gebleven en ander wild, dat niet drachtig is.

Haan: het mannelijk geslacht der korhoenders, fazanten, patrijzen en kwartels.
Haar met haar: het jagen en vangen van wild met honden.
Haarwild: haardragend wild, het tegenovergestelde van vederwild.
Haas: in de jagerstaal zoowel mannelijk als onzijdig, ‘het’ haas.
Haaskonijn: kruissingsproduct van haas en konijn.
Halfwassen: het wild, dat ongeveer de helft van zijn wasdom bereikt heeft.
Hallali: de kreet van den jager als het achtervolgde hert of zwijn op 't punt is, ineen te zakken. In 't algemeen vreugdekreet van het jachtgezelschap door bosch en veld.
Hals geven: zie aanslaan.
Handschuw: van een hond of fret, die men tengevolge van ruwe behandeling niet gemakkelijk in handen kan krijgen.
Hangpooten: het laten hangen der pooten van vliegend wild, dat beenwond geschoten is.
Hannebroek: meerkol.
Hammerless (ejector): haanloos (ejecteur-) geweer.
Hard: te hard in den bek, van den hond gezegd; zie drukken 1).
Harmel: de groote wezel of hermelijn.
Hartjesdag: de dag, waarop de Amsterdammers ín den Haarlemmerhout herten mochten vangen.
Haspel: zie dresseerbok.
azeklagen: het geluid van een haas, die op sterven ligt, nabootsen om den vos of de kat of ander rooftuig te vangen of te schieten.
Hazeklager: het instrumentje, waarmede men hazeklaagt.
Hazenbalg: vel van het haas.
Hazenhetzer: hazenjager, hazenophitser, gezegd van een hond.
Hazenrein: noemt men een staanden hond, die alleen op bevel de hazen vervolgt, of althans op het eerste fluiten dadelijk van achter een haas terugkomt.
Hazenstand: stand of hoeveelheid der hazen; slechte en goede stand.
Hazesprong: beentje uit den achterpoot van het haas (tibia en fibula vergroeid). Vaak gebruikt als sigarenpijpje.
Hazewind (hazewindhond): zie windhond.
Head-gamekeeper (engl.): hoofdjachtopzichter.
Hebben: erop hebben: ik heb het er goed op gehad: ik heb goed gemikt.
Hegen (hgd.): het beschermen van wild.
Heihaas: een haas van het hoogland.
Hen: het vrouwelijk geslacht der korhoenders, fazanten en patrijzen.
Hert: het mannelijk edelwild.
Hertinne: zie hinde.
Hertsvanger (ook hartsvanger): een soort van kort zijd-geweer met tweesnijdenden punt, waarmede men het aangeschoten wild tusschen achterhoofd en eersten wervel steekt. Ook: nekvanger.
Hertstijd: volgens Ampsing duurde in de 14de eeuw de jacht op herten, of de hertstijd hier te lande, van St.-Laurens- tot St.-Lambertusdag (10 Aug.-17 Sept.).
Hetsen (hgd.): zie hitsen.
Hierom!: toeroep om den staanden hond, onder het zoeken van richting te doen veranderen.
Hin: zie hinde.
Hinde: het vrouwelijk edelwild.
Hitsen: de honden aanzetten om loopend wild te achtervolgen.
Hochsitz (Z.-L.): een plaatsje in (de kroon van) een boom, waarop men de komst van een bok afwacht. Het is meestal op 't einde van een stuk wei' of bij een beek, waar het wild komt eten en drinken.
Hoefijzer: het teeken op de borst van een patrijs, waardoor men een haan van een hen kan onderscheiden.
Hoen: een patrijs. 25 hoender: 25 patrijzen.
Hoepnet: een rond net, dat aan een grooten, halven hoepel is bevestigd, en gesteld wordt om fazanten te vangen.
Hol over bol: zegt men van een konijn, dat hard wegloopt en omduikelt.
Holen: de onderaardsche verblijven van dassen, vossen, konijnen, bunsings en wezels, ook wel wrangen genoemd.
l'Honneur du pied (Z.-L.): bij chasse à court, krijgt degene die 't eerst bij 't hert is den rechterpoot.
Hoofdschutting: 't gedeelte van keel tot leertje in een eendenkooi.
Hoogzoeker: hond, die zoekt met den neus ver boven den grond.
Hop! hop!: jagers toeroep om elkaar op de jacht terug te vinden.
Horst: nest (van den havik). Plaats waar vogels nestelen bv. Ravenhorst, Kraaienhorst enz.
Houden: zegt men 1) van vogels; b.v. zij houden daar: zij hebben daar hun nest; 2) wanneer het wild zoo vast blijft liggen, dat de hond er voor staan kan; 3) van wild, dat goed in het eigen jachtveld blijft en niet naar een andere jacht overloopt.
Houlahou: waarschuwingskreet als er wild is opgedaan. Zie wartoe.
Houtsnip: hiervan bestaan twee soorten: Uilenkop en Blauwpoot.
Hubertus St.-: patroonheilige van de jacht in N.-Brabant en Z.-Limburg, op zijn feestdag 3 November wordt gewoonlijk klopjacht gehouden. De huibjesdag.
Hubjes: kleine, kubusvormige broodjes, die men op den feestdag van St.-Hubertus ter zijner eere eet.
Hubkes, Huibjes, Huibkes: zie hubjes.
Hubkesbroodjes: zie hubjes.
Huid: zie dos.
Huppelaar: konijn.
Hutjacht: het jagen van uit een hut op roofvogels, zoowel stand- als trekvogel, met den oehoe (ooruil).

IJsend: het tweede end van het gewei, dat op het oogend volgt.
Ingangen: zie gaten.
Invallen: zie strijken.

Jaagbaar: wild, dat geschoten kan worden, d.w.z. dat waard is geschoten te worden, niet te jong of te klein.
Jacht: jachtveld.
Jachtboek: het boek, waarin de resultaten der jachtdagen worden opgeteekend.
Jachtmatig: noemt men alle handelingen en spreekwijzen, die volgens de regels der jachtkunst zijn.
Jachtopzichter: jachtopziener, garde.
Jachtseizoen: de tijd, gedurende welken de jacht op wild geopend is.
Jachtpad: een tusschen bosschen aangelegd pad voor de drijfjachten.
Jachttent: de tent, gebruikt bij de jacht.
Jagdverwalter (hgd.): jachtopziener.
Jachtzak: zie weitasch (rugzak, Rücksack).
Jagerslatijn: het taaleigen der jagers. Ook wel: overdreven gekleurde taal.
Jagerssteek: de knoop, waarmee men de leisse of dresseerlijn aan den halsband bevestigt, en die zich door een ruk aan het korte einde, laat lostrekken.
Jachtstevels: jachtlaarzen.

Kakelnest(je): de kleinste van een klucht vliegend wild.
Kalf: jong van het grof wild. Naar het geslacht bij edelwild: hertekalf, hindekalf; bij het reewild: bokkalf, rekkekalf geheeten.
Kaliber twaalf: benaming van het geweer, dat voor patronen kaliber twaalf geschikt is; zoo duidt men b.v. het geweer, dat voor patronen van kaliber tien geschikt is, aan door kaliber tien.
Kamer: 1) de ruimte in dassen-, vossen- en konijnenholen; 2) het hart van het wild; 3) 'n deel van 't geweer, 't achterste deel, waar de patroon in staat.
Kamerdressuur: de africhting, die dient om den hond het apporteeren te leeren.
Kantjes jagen: zie korte jacht.
Kansel: zie Hochsitz.
Kapitaal: b.v. een kapitale bok, een kapitale jacht voor: een prachtig mooie bok of jacht.
Kardoes (fra. cartouche): patroon.
Karren: kareenden is de Friesche benaming van tafeleenden (Aythia ferina); duikeendjes.
Karwats: gevlochten leeren hondenzweep.
Kennel: hondenhok.
Keel: mv. kelen: de vertakkingen, die op het zwet uitloopen in een eendenkooi.
Kees: haas met (in de jeugd) afgesneden ooren.
Kegel maken: rechtop blijven zitten, gezegd van hazen en konijnen.
Ketel: Keteljacht, is de jacht, waarbij de jagers ringvormig geschaard, langzamerhand zich tot een middelpunt concentreeren.
Ketsen: het niet afgaan of weigeren van het geweer.
Ketsschot: een schot, dat niet afgaat, doordat 't geweer ketst.
Killing-cirkel: de cirkel, waarbinnen men nog wild doodschiet, de trefkans.
Kip: fazantehen.
Kiro: zie tiro.
Klagen: het klagend gekerm van het haas of konijn, wanneer ze aangegrepen worden of in angst zitten.
Kleiduiven: glazen ballen of aarden schoteltjes, die mechanisch in verschillende richtingen worden weggeworpen om den schutter te oefenen in het schieten op vliegend wild.
Kleinwild: haas, konijn, fazant, patrijs, kwartel enz.
Klem: alle soorten van ijzers met slagveeren. Voor vossen gebruikt men den zwanenhals, voor otters de klem en voor klein roofgedierte den sprenkel.
Kleppers: loopers van hazen en konijnen.
Kletsen: schieten.
Klink: het teellid der teven.
Klocht: zie klucht; (Zeeland en N.-Br.: krooi).
Klokhuis: hart, lever en long van het grof wild.
Klopjacht: zie drijfjacht.
Kloppen, Kloppers: zie drijven en drijvers.
Klucht: een broedsel korhoenders, fazanten en patrijzen met de ouden.
Kluft: zie klucht.
Knerp: gewestelijke uitdrukking voor geweer (hgd.: Knarre).
Koddebeier: een veldwachter.
Koet: soort watervogel ter grootte van een kleine kip.
Kokkeren: het geluid van den fazantehaan bij het opvliegen.
Konijn: zoowel vrouwelijk als onzijdig gebruikt.
Konijnenhagel: hagel no. 6, groote of kleine 6 genaamd.
Konijnenp(a)adjes: de wegen, die de konijnen altijd volgen.
Koningskwartel: spriet. Vergelijk:
‘In de maand Mei
Legt elke vogel een ei,
Behalve de Koekoek en de Spriet,
Die leggen in de meimaand niet.

Kooi: zie eendenkooi.
Kooihondje: een hondje, dat het meest gelijkt op een mollehond en gewoonlijk rood van kleur is, gebruikt in de eendenkooi.
Kooiker: een eendenkooihouder.
Kooiman: zie kooiker.
Kooirecht: het recht, om een eendenkooi te houden.
Kooischermen: een gedeelte der keelschermen.
Koppel: 1) twee of meer honden, wier halsbanden door een kettinkje of riem verbonden zijn; 2) twee gepaarde patrijzen, enz.; ook een koppel patrijzen d.i. twee.
Koppelen: de honden door halsbanden samenbinden.
Koppelvast: zegt men van honden, die zich gemakkelijk laten koppelen en geleiden.
Korrel: op den korrel nemen, mikken.
Korrelvoer: graan, voeder voor het wild.
Kort: te kort schieten, achter het wild schieten of op het achterdeel raken (van loopend wild beide achterloopers stuk).
Kort jagen: zegt men van een staanden hond, die steeds binnen schot vóór den jager uit zoekt.
Korte jacht: de jacht met het geweer, met staande honden, spionnen en brakken.
Koude voet: het spoor van wild, waarop de honden niet meer teekenen.
Kraaien: het geluid der patrijzen. Ook het kraaien van den fazantenhaan.
Kraaienhut: oehoehut.
Krilschot: zegt men wanneer het wild door het schot slechts even aan een der uitsteeksels van de ruggewervelen getroffen wordt, zoodat het dadelijk neerstort, maar even spoedig weer wegloopt of wegvliegt.
Krooi (N.-Br.): zie klucht. Zoo zegt men: sterke krooien, d.w.z. met een groot aantal jongen.
Kroon: de bovenste enden van het gewei der herten.
Kudde: zie klucht.
Kuit: leger, ligplaats van het wild, In de kuit schieten: het wild schieten, wanneer het in het leger ligt.
Kussens: de achterbouten van het haas en het konijn.
Kwaker: zie eendenkooi.
Kwartelbeentje: lokfluitje om kwartels te vangen.
Kwast: staart van een hond.

Laat: waarschijnlijk het leger van het haas.
Laatvlouw: zie vlouw.
Lampe: haas.
Lamprei: jong konijn, dat minder dan halfwassen is.
Lange hond: windhond.
Lange jacht: de jacht met windhonden.
Langnek: eend.
Langoor: haas.
Langsnavel: snip, wulp.
Langstaart: fazant (geheime uitdrukking).
Laut! (hgd.): zie luid!
Lavei: het voedsel, dat loopend wild gebruikt.
Laveien: het op voedsel uitgaan van loopend wild.
Leertje: bij de eendenkooi toegang van zading tot hoofdschutting.
Leewieken: het breken van het beentje, waar de zware slagpennen zijn ingeplant of het lid van den vleugelarm.
Leger: de plaats, waar zich het klein, viervoetig wild verborgen houdt.
Leisse: zie dresseerlijn.
Lefeaucheux: een geweertype. Pin-geweer.
Lemmen: zie leewieken.
Lepels: de ooren van hazen en konijnen.
Lepelman: haas.
Lichtbak: lantaarn, van een gordijntje of draaiinrichting voorzien, waardoor het mogelijk is, het licht al of niet te laten schijnen, naar gelang dit gewenscht is. Het wild blijft ('s nachts) verblind zitten voor den glans van 't licht en wordt aldus geschoten; met den lichtbak uitgaan: stroopen met den lichtbak.
Lichtbakkerij: strooperij, wilddiefstal.
Lichtbakkers: stroopers, die met den lichtbak uitgaan.
Lichten: de haas lichtte zich, d.w.z. richtte zich even, slechts ten halve op, veelal om de omgeving te verkennen.
Lighond: zie staande hond.
Ligne: à ligne jagen: wanneer alle jagers op eene lijn vooruitgaan en zoo een groot uitgestrekt land bejagen.
Likker: de tong van het grof wild.
Loensch: noemt men een hond, die erg schuw is en zoodra hij berispt wordt met de staart tusschen de beenen er van door gaat of zonder verder mee te willen werken achter den jager blijft loopen.
Lokbrokken: de brokken, die men rondom den zwanehals plaatst. Zie brok.
Lokeend: zie eendenkooi.
Lokker: zie eendenkooi.
Lont: de staart van den vos.
Loop: 1) geweerloop; 2) in den loop schieten: het wild schieten, terwijl het loopt.
Loopen: in de pijp geloopen. Zie oploopen.
Loopband: zie leisse.
Loopend wild: alle viervoetig wild.
Loopers: 1) de pooten van het viervoetig wild; 2) zie posten.
Loopsch: noemt men de teef, bij welke tijdelijk de geslachtsdrift is opgewekt.
Los!: commando aan den hond, om hem het geapporteerde wild te doen afgeven.
Los: de hond jaagt met lossen bek, jaagt luid, niet stom.
Loskoppelen: de gekoppelde honden de halsbanden afnemen.
Lucht: de eigenaardige reuk, die elk stuk wild voor den neus der honden achterlaat.
Lucht hebben: zegt men van een hond, die wild ruikt.
Luid!: commando aan den hond, dat hij blaffen moet.
Luid: luid jagen, aanslaan bij het vervolgen van wild.
Machtiging: buitengewone machtiging: vergunning om op schadelijk wild te mogen jagen buiten den jacht; buitengewone machtigingen kunnen ook doorloopend zijn, d.w.z. ook van kracht gedurende den tijd, dat de jacht geopend is. Ook: vergunning aan vrouwelijke personen om te mogen jagen.

Malie: een zilveren ringetje, dat aan weerszijden door de bovenlip der fret gestoken wordt.
Maliën: door de ringetjes der fret eenen draad rijgen, en daarmee den bek toebinden.
Markeeren: zie teekenen.
Marqueur: een instrumentje, om 't geschoten wild aan te teekenen, door een wijzer te verzetten op 't getal, dat het aantal van het geschoten wild aangeeft.
Meppen: hazen meppen, omleggen.
Mismaakt: zie oneffen.
Misvlammen: misschieten.
Moderato!: commando aan den hond, die den jager te ver voor is.
Moer (N.-Br.): het vrouwelijk konijn.
Moerhaas: het vrouwelijk haas; zoo moer-vos, de vrouwelijke vos.
Moor (Z.-L.): zie moer.
Morgenbirsch (hgd.): morgenbers, de bersjacht 's morgens.

Nagaan: loopend of vliegend wild nakijken, om te zien, waar het gaat liggen of neervalt.
Naoogen: zie nagaan.
Nakijken: zie nagaan.
Nawaren: zie nagaan.
Neerhalen: doodschieten; vliegend wild uit de lucht neerhalen.
Neerknallen: zie neerhalen.
Neerkletsen: neerschieten.
Neervallen: zie strijken.
Nekken: het bij de achterloopers opgenomen haas of konijn, met den kant der rechterhand in den nek slaan, om zoodoende 't dier af te maken.
Nekvanger: zie hertsvanger.
Neus: 1) het reukvermogen van een hond. Men zegt: die hond heeft een goeden (slechten) neus; 2) iets in den neus hebben: zie lucht hebben.
Neuzen: de hond heeft iets in de neus, d.w.z. ruikt wat.

Oehoe: ooruil.
Oehoehut: ook kraaienhut genoemd, van waaruit men roofvogels, vooral kraaien, schiet, die 't meest verwoed op den oehoe stooten.
Oerwild: origineel standwild.
Omhalen: tegen den wind in, langs een omweg op wild afgaan, dat ergens ligt.
Omkegelen: het omverduikelen van loopend wild.
Omleggen: doodschieten, van loopend wild gezegd.
Omstellen: afzetten; de plas, die zou worden uitgedreven, werd omsteld. Zie afzetten 1).
Omzetten: het wild drijven in een andere richting dan het zelf gekozen heeft. Zie ramen.
Onderdrijven: het konijn in de pijpen drijven.
Oneffen: van een hert, dat b.v. aan de eene zijde vier en aan de andere drie enden heeft zegt men: een oneffen achtender.
Ongedierte: alle roofdieren, die aan den wildstand schade doen.
Onjachtmatig: zie jachtmatig.
Onthuiden: het grof wild van de huid ontdoen.
Ontweiden: de ingewanden van gedood wild uithalen.
Ontweien: zie uitroeien.
Oog-end: de onderste tak van het gewei der herten.
Opdoen: het vinden van wild, dat de vlucht neemt.
Opdrijven: het wild zoo opjagen, dat de jager er schot op krijgt.
Opgaan: opvliegen van patrijzen, eenden enz.
Opjagen: het doen springen van het wild.
Oploopen: het konijn is opgeloopen, d.i. in de pijp vastgeloopen, zoodat het er niet meer uit kan, daar de fret er achter zit.
Opnemen: het opvatten van den dresseerbok, of eenig wild, om het te apporteeren.
Oprijzen: omhoogvliegen van wild. Zie opstaan.
Opspringen: zie springen.
Opstaan: het wegvluchten van loopend en vliegend wild, wanneer dit wordt opgestooten.
Opstooten: het tegenkomen van wild, 'twelk dan wegvlucht.
Opzetten: 1) het aangroeien van het nieuwe gewei bij het grof wild; 2) een fret opzetten: een fret in de pijpen laten gaan.
Opzitten: het fret zit erop, het fret is in de pijp.
Ouverture maken bij N.: op den eersten dag, dat de jacht open is, gaan jagen bij N.
Overjaagd: noemt men een hond, die door het sterk, straf jagen afgemat en moedeloos wordt en niet meer wil zoeken.
Overjagen: zie overjaagd.

Paarhoenders: zie koppel 2).
Paarlen: de kleine, knobbelvormige uitwassen aan het gewei van grof wild.
Paffen: schieten.
Par force: een hond, die door dwang, niet spelend is afgericht, noemt men ‘par force gedresseerd’.
Partout: zie wartoe.
Patrijshond: zie staande hond.
Patrijzenkraaier: instrumentje, waarmee men 't kraaien van een patrijs nabootst om patrijzen te lokken.
Patrijzenlokker: patrijzenkraaier.
Patroon: kokertje met buskruit en hagel-korrels of kogel. Zie cartouche.
Patte (Z.-L.): à patte schieten: vliegend wild schieten, terwijl het loopt. (Een daad waarom men wordt uitgelachen; ‘Tire haut’ zu Fuss.)
Paven (Z.-L.): zie paffen.
Pekel: de pis van het doode haas. Wanneer het door drukken op de blaas, daarvan ontlast wordt, zegt men: laten pekelen, ook wel: laten wateren.
Pensjager (Overijsel): broodjager.
Permis: zie buitengewone machtiging.
Per voet: zie partout, wartoe; (naar den voet!).
Pflegen (hgd.): zie hegen.
Petten (Friesland): de met riet, bies en waterplanten begroeide gaten op een meer.
Peuterhond: een kort onder 't geweer jagende hond.
Pijlstaart: een Noordsche eendsoort, langhalseend.
Pijpen: buisvormige gaten, die een dassen-, vossen- of konijnenhol vormen; zoo spreekt men van enkele pijpen (rütschkes, Z.-L.) die slechts één uitgang hebben; dubbele pijpen met twee uitgangen. Doode pijpen noemt men konijnenholen, die ongebruikt zijn; levende, die versch gedreven zijn.
Platzak: zegt men van den jager, die zonder wild naar huis terugkeert.
Pluim: de staart van haas en konijn.
Poedel: misschot.
Poedelen: misschieten.
Poejer: kruit. (De jager noemt een sigaar ook vaak een poejer of een blazer.)
Poelie: zie poule.
Pointeeren: teekenen.
Porteur: een drijver, die als drager van het geschoten wild wordt gebruikt.
Post: plaats van den jager bij de drijfjacht.
Posten: kleine kogels, waarvan men er 9-12, naar gelang het kaliber, op het geweer laadt.
Posteeren: aan de jagers hunne plaatsen wijzen, voordat men met het drijven begint.
Pot: in den pot schieten; zie kuit.
Poot: met de pooten eruit, zie hangpooten.
Poule!: kip! roept men, wanneer men een hen van vliegend wild ziet. Dikwijls is dit het teeken om er niet op te schieten, daar men door te veel kippen te schieten de jacht arm maakt.
Poule: fazantenhen.
Preeken: het steigeren van b.v. een patrijs die in den kop geschoten is.
Prent: zie spoor.
Prop: de proppen erop doen: 't geweer laden, de patronen erop doen.
Protokol: procesverbaal tegen overtreders der jachtwet.
Punt: geen punt maken: niets schieten; een mooi punt maken: een mooi schot maken.
Pürschen (Z.-L.): het wild besluipen, langs kleine paadjes, die langs den uitersten rand van het bosch gemaakt zijn.
Pürschschoenen (Z.-L.): schoenen met kurken zolen, die men gebruikt bij 't pürschen.
Pürschwegen (Z.-L.): zie pürschen.

Raggen: van een hond gezegd, het links en rechts doorloopen van een bosch; het woest rondsnuffelen.
Ram: het mannetje der marters, bunzings en wezels.
Ramen: wordt van windhonden gezegd, wanneer zij telkens het haas omzetten en er naar grijpen.
Rammelaar: het mannelijk haas of konijn.
Rammelen: het paren van haas of konijn.
Randhagel: de hagelkorrels buiten de kern van het schot.
Reebok: het mannelijk reewild.
Reewild: gezamenlijke benaming van den reebok, de rekke en het reekalf.
Rein: zie zuiver.
Rekel: het mannelijk geslacht van den hond en den vos; ook van haas en konijn.
Rekke: het vrouwelijke reewild.
Respecteeren: 't staan van een hond bij het zien staan voor wild van een anderen hond.
Reu: mannetjeshond, ook genaamd rekel.
Revier (hgd.): jachtdistrict.
Ricke: 't geluid van een reegeit.
Ricochette-schot: het terugspringen van den hagel op water, bevroren grond of tegen boomen enz.
Ricochetteeren: zie ricochette-schot.
Ril zijn: zegt men van het wild, dat zoo schuw is, dat het den staanden hond niet afwacht.
Rilheid: het ril zijn.
Rijzen: het opstaan van zoowel vliegend als loopend wild.
Ringnek: fazant met witten band om den hals.
Rocketer: een hoogvlieger.
Roepen: zie kraaien.
Roest: 1) het nachtleger van alle vliegend wild; 2) uitwerpselen van patrijzen bij hoopjes, bij de gulplaats.
Roesten: hier hebben ze vannacht geroest, d.w.z. hier hebben ze vannacht gezeten, wat men zien kan aan de roest.
Roodwild (Overijsel en Z.-L.): herten en reeën.
Roofwild: ook wel rooftuig, allerlei schadelijk, roofgedierte.
Roos: de rand, die het gewei van grofwild omvat.
Rottering: zie bronst en rammelen.
Ruien: 't verliezen van veeren, bij verwisseling van vederkleed.
Ruier: eend, die in den tijd van het verwisselen der slagpennen is en niet of zeer moeilijk kan vliegen.
Ruim jagen: het tegenovergestelde van kort jagen.
Ruimen: zegt men, wanneer het loopend wild een bosch verlaat, waarin het door honden wordt achtervolgd. Ook van dassen en vossen, die voor de dashonden of van konijnen, die voor de fretten uit hunne holen vluchten; het wild ruimt slecht: het ligt vast.
Ruimte: zie kamer 1).
Rütschkes (Z.-L.): zie pijpen.
Rücksack: zie weitasch.

Safe zetten: de haan van het geweer vastzetten, zoodat het schot niet kan afgaan.
Sallepatters (fra. Salespattes): slobkousen.
Saint Esprit (Z.-L.): den Saint Esprit maken. Zie preeken.
Schaal: zie zool.
Schampschot: het rakelings treffen van een stuk wild.
Scheuren: zegt men, wanneer honden elkander het wild ontrukken willen, en het in stukken trekken. Ook zegt men van een hond, die het wild opvreet: ‘hij scheurt’.
Schieten: met zilveren kogel -; gezegd van een zondagsjager, die wild (voor zilveren duiten) koopt, als hij niets geschoten heeft.
Schieter: in tegenstelling met jager. Boutschieter d.i. eendenmoordenaar.
Schild: 1) de bruine vlek op de borst van den patrijshaan. ook hoefijzer genaamd; 2) een op doek geschilderd paard of rund, waarachter men de ganzen bekruipt en waarmee men vroeger de patrijzen in de fuik dreef.
Schoontijd: noemt men den tijd, dat het niet geoorloofd is zeker wildsoort te schieten.
Schot: 1) het wild is binnen schot, buiten schot: is met hagel te bereiken of niet; 2) schoten afgeven, schieten; 3) goed op schot zijn, goed schieten; 4) op het schot vallen, het aanstonds dood neervallen van wild.
Schouderschot: zie bladschot.
Schreien (ook schreeuwen in N.-Br.): zie kraaien.
Schroot: hagelkorrels, het zaad.
Schuiver: zie achterlooper.
Schwarzwild (Z.-L.): wilde zwijnen en evers.
Sechser (Z.-L.): vierjarige bok van een hert met drie vertakkingen aan het gewei.
Servir: vermoedelijk opeten van rot wild.
Setz dich (Z.-L.): tot den hond; ga zitten!
Skiep, skiep: 't geluid der watersneppen.
Slaan: slaan naar, bijten naar.
Sla gaai! (N.-Br.) (sla gade, wees op uw hoede): uitroep bij 't opgaan der houtsnep,
Slakkenhuis: een korf, in den vorm van een slakkenhuis om fazanten te vangen.
Sleep: sleep maken; zie sleepen 3).
Sleepen: 1) patrijzen sleepen d.i. patrijzen met een sleepnet vangen; 2) het dragen van wild door roofdieren over den grond; 3) het voortsleuren van het gewei van wild over den grond, om roofwild te lokken.
Sleepnet: zie tiras.
Slepen: het zich voortsleuren over den grond van loopend wild, dat weidewond geschoten is.
Slijm: aanslag van het kruit in den geweerloop.
Sliklappen, slikwaggen: zie getters.
Slippen: de hond loslaten, veld laten nemen.
Slobben: slobeenden, wilde zomereenden.
Slobkousen: beenbekleeding.
Sluiting: de dag, waarop het jachtseizoen eindigt; ook: het uur van zonsondergang, waarop elke jachtdag eindigt (behalve de jacht op eenden een half uur na zonsondergang).
Smaldier, Smalree: een hinde, die het tweede jaar is ingegaan.
Smient: een Noordsche eendsoort, 'n soort van wilde eend, fluiteend.
Snapeerdje (Z.-L.): een pijp, die zich goed leent tot het snappen van een konijn. Zie snappen.
Snaphaan: geweer.
Snappen: bij gebrek aan builen een konijn met de hand vangen, als het uit de pijp springt.
Snapschot: d.i. het schieten van een stuk wild, dat slechts voor een zeer kort oogenblik op het gezichtsveld komt.
Snep: zie snip. Dubbele snip, heele snip, volle snip: grooter soort watersnip, halve snip: kleinere soort.
Sneppenhagel: gewoonlijk hagel no. 10.
Snip: de watersnip; houtsnip.
Snippenlokker: een instrumentje om het ‘oeietsch’ geluid van houtsnippen na te bootsen.
Snor: knevel van een haas of konijn.
Sok: 1) 't onderste deel van den achterpoot van een haas of konijn; 2) op de sokken zijn, loopen van haas en konijn.
Solo-vanger: een windhond, die alleen een haas inloopt en vangt.
Speelpijpen: in den regel pijpen, die doorloopen en waarin de konijnen spelen.
Speuren: den voet van het wild of schadelijk gedierte ontdekken of nagaan.
Spiegels: de oogen van alle viervoetig wild.
Spieshert: zie Spieszer.
Spieszer (hgd.): tweejarige bok zonder vertakkingen aan het gewei,
Spion: een hond, die kort onder het geweer jaagt, en voor het wild teekent zonder te staan.
Spitsbok: een tweejarige reebok.
Spitser: het tweejarig hert.
Spoor: de indruk, dien het wild bij het loopen op den grond achterlaat.
Sprei: een vierkant net, dat men bij het vangen van kwartels over het gras of de veld-vruchten legt.
Spreiden: zegt men van een geweer, dat den hagel niet goed bij elkander houdt.
Spreider: een verdwaalde hagelkorrel.
Spreien: uitleggen van de sprei over de plaats waar de kwartel zit.
Spreihagel: dwaalhagel. Ook spreider.
Sprenkel: zie klem.
Springen: zegt men 1) van alle wild, dat in het jachtveld oploopt of opvliegt; 2) van het konijn, dat uit de pijp komt, waar het fret opzit.
Springpijp: kleine pijp. die recht naar beneden loopt.
Spuit: 1) een der kleine gaten van de konijnenholen, die alleen dienen om te ontvluchten; 2) gewone benaming van het geweer.
Staan: het blijven staan van een hond die wild ruikt; zie teekenen 1). Zoo zegt men: een haas staan, het staan van den hond voor een haas; de hond staat muurvast.
Staande hond: een hond die voor wild komende, zoolang blijft staan of gaat liggen, tot zijn meester het kan opjagen.
Stallen: makke of houten eenden, waarmee men de wilde aanlokt.
Stand: 1) de plaats, waar een stuk grof wild gewoonlijk zijn verblijf houdt; 2) de hoeveelheid wild in zekere streken; goede en slechte stand; hazenstand, patrijzenstand.
Standbok: een bok, die altijd op dezelfde plaats terugkomt.
Standlaut (hgd.): zegt men van een hond, die blaft, wanneer hij staat.
Standwild: het wild, dat het geheele jaar voorkomt.
Stang: tak van het gewei. Zoo stangen vegen; de spitser, wiens stangen waren geveegd,....; zie gerekt en vegen.
Stap: zie klem.
Steekgaren: een net voor het vangen van kwartels. Ook in het groot tot het vangen van patrijzen. Het wordt ook wel wargaren genoemd. Zie vlouw.
Steken: den loktoon met het kwartelbeentje voortbrengen.
Steigeren: het krampachtig omhoogfladderen van een in den kop geschoten patrijs of andere vogel. Zie preeken.
Stijgen: het bijna recht omhoog vliegen van een stuk vliegend wild.
Stilet: hartsvanger.
Stok: aan den stok brengen: loopend wild doodschieten; aan den stok worden de geschoten konijnen en hazen, nadat ze getrest zijn, gehangen.
Stokhoenders: zie gust.
Stom: noemt men den hond, die bij het vervolgen van wild niet aanslaat.
Stooten op: bijten, pikken naar. Bijvoorbeeld de slechtvalk stoot op den oehoe.
Strecke (hgd.): drift.
Striepen (Friesland): de ribben, die gaten van een poel of water scheiden.
Strik: 1) vier tot vijf windhonden, die gezamenlijk ter jacht geleid worden; 2) alle soorten van wildstrikken, die stroopers gebruiken, (vooral om konijnen of hazen te vangen); ook strop.
Strikvast: zegt men van windhonden, die zich goed aan de leisse laten leiden.
Strijken: het zich neerzetten van vliegend wild.
Strop: zie strik 2).
Stroppen zetten: strikken plaatsen om konijnen te vangen.
Stroopen: 1) zie afhalen; 2) wild stelen, of jagen zonder vergunning of akte.
Strooper: wilddief.

Tableau: op het tableau komen, zegt men van het wild, wanneer het geteld wordt bij 't eind der jacht.
Tafel: de tafel dekken, zegt men van een hond, die het wild ‘aansnijdt’.
Tak: zie end.
Taks: deteckel of taks staat bekend als ‘je’ konijnenhond.
Tasch: zie weitasch.
Teef: het vrouwelijk geslacht bij den hond en den vos.
Teekenen: zegt men 1) wanneer een hond, door heftig kwispelen met den staart, of door te blijven staan of te gaan liggen het spoor of de nabijheid van wild aanduidt; 2) van het wild, dat op het schot eene beweging maakt, die aanduidt dat het getroffen is.
Tientjes: noemt men hagel no. 10; dus de patronen, geladen met hagel no. 10.
Tiras: een bekend sleepnet om patrijzen te vangen.
Tirasseeren: patrijzen sleepen.
Tire bas!: waarschuwing om de aanwezigheid van loopend wild aan te duiden (partout, wartoe, voor den voet).
Tire haut!: zie tiro.
Tiro!: verbastering van tire haut! waarschuwing om het opstaan van vliegend wild aan te duiden.
Toespringen: het opjagen door den hond van het wild, waarvoor hij staat.
Toom: broedsel: bijvoorbeeld een toom hoeders, eenden enz.
Toppen: het strijken van vederwild over de toppen van een bosch.
Tout beau: zie zacht.
Traansleuf: de groef onder den ooghoek van het edelwild.
Trapper (engl.): vallenzetter, strikkenspanner.
Trek: het zich verplaatsen van vliegend wild van het Zuiden naar het Noorden en omgekeerd. Zoo: voorjaarstrek, najaarstrek, avondtrek. Op den trek schieten: de ganzen en eenden, des nachts bij maneschijn, in de schemering of bij mistig weer in het overvliegen, tegen den dijk of hoogte liggend, schieten. Hiermee in verband luidt een Duitsch rijmpje (slaande op houtsnippen): Oculi da kommen sie. Laetare das sind die Wahren. Judica sie sind noch da. Palmarum tralarum.
Trekken: 1) zegt men, wanneer staande honden wild in den neus krijgen en er recht opafgaan of den voet langzaam volgen; 2) dat geweer trekt ver: dat geweer schiet ver.
Trekken op iets: schieten op iets.
Trekkers: de ùitstekende deeltjes van een geweer, die de hanen aftrekken, ontspannen.
Trekwild: wild, dat slechts tijdelijk voorkomt.
Troep: eenige stukken edelwild, of een familie reewild.
Tuffert: gewestelijke uitdrukking voor geweer.
Tuimelaar: een soort kleine hond, waarmee men vroeger de konijnen in de duinen ving.
Tureluur: kuifleeuwerik.
Tuut: zie tureluur.
Twalever: naam van het geweer, kaliber 12.
Tweeloopsgeweer: geweer met dubbele loop; de rechterloop is voor hagel getrokken; de linker gedraaid voor kogel. (Ook wel twee gladde loopen).

Uitblazen: het licht uitblazen van een stuk rooftuig, doodschieten.
Uitroeien: een jacht uitroeien: al het wild, ook het onvolwassene vernielen.
Uitstooten: een haas uit zijn leger stooten, opjagen.
Uitzetten: 1) wild uitzetten: wild in het jachtveld loslaten, om de jacht te verrijken; 2) jagers uitzetten, d.i. posteeren.

Vaan(del): de lange haren aan den staart der honden.
Vallen: zie strijken.
Valvlouw: zie vlouw.
Vang: 1) bek van den hond; de hond kwam terug met leegen vang: zonder iets in den bek; 2) den vang geven: zie afvangen.
Vangbrok: de brokken, die men op den zwanehals plaatst. Zie brok.
Vanghokje: het hokje in een eendenkooi, waarin de wilde eenden gevangen worden.
Vangschot: genadeschot.
Vastliggen: zegt men van het wild, als het niet gemakkelijk uit het leger komt, of niet gemakkelijk opvliegt; de hazen lagen vast als muren.
Vastloopen: zie oploopen.
Vastvaren: zie oploopen.
Vastzitten (N.-Br.): oploopen, van de fret gezegd; zie oploopen.
Veer: stuk vliegend wild; we hebben vandaag geen veer geschoten.
Vegen: zegt men van het grof wild, dat de ruige huid van het nieuwe gewei aan boomtakken afstroopt.
Vel: de huid van klein wild en schadelijk gedierte.
Veld: het jachtseizoen, gedurende hetwelk een hond gejaagd heeft; zoo zegt men b.v. van den staanden hond: hij jaagt zijn derde veld; van den windhond: hij loopt zijn derde veld.
Velddressuur: de africhting, die dient om den hond het noodige appèl te geven.
Veld nemen: (gezegd van een jachthond), het veld ingaan.
Veneur: grand veneur: de jager, die 't meeste wild geschoten heeft; petit veneur: de jager, die 't minste wild geschoten heeft. Soms spreekt men van: venator (lat.).
Venisoen: het wildbraad van grof wild.
Ventre à terre: zie hol over bol.
Verbeend: noemt men een kwartel, die door valsch steken van het kwartelbeentje niet meer op het geluid wil afkomen.
Verbranden: verschieten.
Verlappen: een dekking met lappen omgeven.
Verhooren: het verhooren der kluchten, hooren waar ze kraaien, en thuisbehooren.
Verleiders: lokeenden.
Verloederen: wild ziek schieten en niet opzoeken.
Verloren-apporteur: de hond, die het kwijtgeschoten wild moet apporteeren.
Verslagen: noemt men een hond, die door ondoelmatige en wreede straf, zoo bang is geworden, dat hij zijn meester ontloopt.
Verstänkerung (hgd.): verwaaiing.
Vervatten: wanneer de hond de voorwerpen, die hij apporteert, onder het dragen, neerlegt en weer opneemt of op een andere wijze vastneemt.
Verwaaiing: een zekere eigenaardige reuk, die het aanwezig zijn van iemand of iets kenmerkt. Zoo heeft men: verwaaiing krijgen en geven.
Verwerpen: het werpen van doode of onvoldragen jongen, bij honden of wild.
Videeren (Z.-L.): ledigen. Zie ontweiden.
Vizier: op het vizier nemen, mikken.
Vlammen: schieten, vuren.
Vleugel: op de vleugels komen of gaan: opvliegen.
Vleugelen: alleen een vleugel kapot schieten, zoodat het geschoten wild nog weg kan loopen.
Vleugellam: zegt men van vliegend wild, dat alleen in den vleugel getroffen is.
Vliegend wild: alle gevleugeld wild.
Vlieger: jonge eend, die reeds vliegen kan.
Vliegnet: het net, waarmee men de kwartels des avonds en des nachts vangt.
Vlogt (Z.-L.): zie klucht.
Vlouw: netten, waarmee men houtsnippen vangt. Men heeft laat-, val- en warvlouwen; ook flauw.
Vlucht: zie klucht.
Vluchtlam: zie vleugellam.
Vluchtpijp: een rond gat, dat recht naar boven loopt van uit de pijpen van een
Hvan een konijnenhol.
Vlug: vlug zijn (gezegd van vliegend wild): kunnen vliegen.
Voedende tijd: zoo noemde men vroeger den gesloten jachttijd, die van Lichtmis tot St. Jacobus duurde.
Voedster: het vrouwelijk haas of konijn; ook wel de wijfjes van marters, bunzings en wezels.
Voer: alle voorwerpen, waarmede men het wild en roofgedierte aanlokt.
Voerplaats: de plaats, waar men fazanten en patrijzen op het voer aanlokt, om ze met het hoepnet te vangen. Ook: voerstee.
Voet: zie spoor; voor den voet jagen, d.i. zoekjacht.
Voethoorn: zie zool.
Vol: zie geladen.
Vol: au vol schieten: in de vlucht schieten.
Vóórhouden: op snel loopend of vliegend wild mikken vóór de plaats waar het zich bevindt.
Voorlooper: de voorpoot van het wild.
Vreten: zegt men van een hond, die het geschoten of gevangen wild, in plaats van het te apporteeren, verscheurt of verslindt. Zie tafel dekken.
Vreter: hond, die het wild verscheurt,

Waar 'k em weet!: zegt hij, die een haas in het leger ziet liggen, tot den jager, die nog niets heeft geschoten. Wil de jager er voor betalen, dan wijst de andere (die hem weet) hem de plaats, waar hij ligt en de jager schiet hem in de zit.
Waard: het mannetje van alle eendensoorten.
Waidmännisch: zie weidelijk jagen.
Waidmannsheil (hgd.): weidmansheil, jagersheil.
Warande: zie holen; vroeger moest voor het hebben van een konijnenwarande een zekere belasting betaald worden.
Wargaren: net om kwartels te vangen. Zie vlouw.
Warme voet: het versche spoor van wild.
Wartoe!: verbastering van het Hoogduitsche wahr zu! of het Fransche partout, om te waarschuwen, dat er loopend wild is opgedaan.
Warvlouw: zie vlouw.
Waterhoentje (waterkippetje): een zwarte watervogel, ter grootte van een kleine kip; gallinula chloropus.
Waterhond: hond, gedresseerd voor waterwild.
Waterwild: eenden, watersnippen, enz.
Week: weeke vogel: een vogel, die spoedig doodelijk getroffen wordt, b.v. een houtsnip.
Weidelijk jagen: het tegenovergestelde van aasjagen. Zie aasjager.
Weidewond: getroffen door een schot, dat het wild in de onedele of onderbuiksingewanden ontvangt.
Weidman: jager (een echte, geen aasjager).
Weidmansheil: jagersheil.
Weidwerk: het jagen.
Weitasch: jachtzak om de patronen en het geschoten wild mee te dragen.
Wentel: een klein, afzonderlijk hol, waarin de voedster van het konijn een nest maakt en hare jongen werpt.
Werpen: gezegd van loopend wild en honden, het ter wereld brengen van jongen.
†Wetsch: noemt men een hond, die aanslaat zonder op den voet van het wild te zijn.
Wiek: vleugel van het vliegend wild. Op de wieken komen, gaan: opvliegen.
Wildakker: het land, waar vruchten voor het wild opzettelijk gezaaid worden niet om ze te oogsten, maar voor het wild te laten.
Wildbaan: 1) een jachtgebied; 2) een loop van haas of konijn of ander viervoetig wild; 3) ook gebruikt in plaats van jachtpad.
Wildfowlgun: jachtgeweer voor vliegend wild.
Wildschut (germ.): 1) de plaats die beschut ting biedt voor wild; 2) het voeder.
Wind hebben: zegt men van een hond, die tegenwind heeft en zoo den reuk van het wild in den neus krijgt.
Wind nemen: zegt men, wanneer de staande hond langs een veld opgaat, om het tegen den wind terug af te zoeken.
Windhond: een hond, die de hazen op het gezicht volgt, inloopt en vangt.
Wipval: een soort klem.
Wissel: zoo heet de plaats, waar het loopend wild gewoonlijk het bosch in- en uitgaat.
Wisselen: gezegd van wild: voorbijgaan, oversteken.
Witpluim: konijn.
Woerd: mannetjes eend, ook waard en woord.
Woerhen: fazantenhen.
Wol: het haar der hazen en konijnen.
Wondbet: de plaats waar het aangeschoten stuk wild heeft gerust, overnacht of gestorven is.
Woord: waard.
Worp: de jongen, die door viervoetig wild of door honden gelijktijdig worden ter wereld gebracht.
Wrang (samentrekking van warande): zie holen.

Zaad: de hagelkorrels van een patroon.
Zaadwild: het wild, dat voor het volgend jachtseizoen moet worden overgelaten.
Zacht!: commando om den hond, die te snel op den voet van vliegend wild volgt, terug te houden.
Zading: het gedeelte van leertje tot hoofdschutting in een eendenkooi.
Zeel: zie strik 2).
Zes-ender: het vierjarig hert; zie Sechser.
Zet: een groot konijnenhol, waar de fret op gezet kan worden.
Zetten: het werpen van jongen door grof wild.
Ziek: noemt men het wild, dat aangeschoten is, vooral haas en konijn.
Zilverhazen: de hazen, die een zondagsjager koopt voor zilveren munt.
Zij: het wijfje van den kwartel.
Zit: in de zit schieten; zie kuit.
Zitten: daar zit wat op: daar zit een konijn in. Men gaat met het oor voor de pijp liggen en hoort dan het konijn.
Zoekjacht (in tegenstelling met drijfjacht): een jacht voor den voet, ook wel korte jacht.
Zoek verloren!: commando aan den staanden hond, om hem ijveriger naar een verloren geschoten stuk wild te doen zoeken.
Zondagsjager: een jager die zilverhazen koopt of ook halfbakken jager. Een boulevadier in het jachtveld.
Zool: een hoef of klauw van grof wild.
Zuiver: aldus noemt men de honden, die van onverbasterd ras zijn voortgekomen.
Zwanehals: zie klem.
Zwartwild: wilde zwijnen, evers enz.
Zweet: het bloed van alle wild; ook het bloed van jachthonden.
Zweeten: bloeden.
Zwet: in de eendenkooi een ovaalvormig watervlak, spaarzaam met riet begroeid, waar de verleiders zich ophouden.

[Aanvullingen]
In de woordenlijst der Nederlandsche Jagerstaal moeten nog de volgende termen ingevoegd worden, ontleend aan eenige lijstjes van Jhr. Six, opgenomen in ‘De Nederlandsche Jager’ 1903-04.
Aalstreep: smalle donkere streep over den rug van het hert.
Aankoppelen: de honden samenbinden, om op jacht te gaan.
Aanleggen: 2o een hond aan den ketting leggen.
Achterwerpen: de honden achter het haas werpen, zie hitsen.
Afdokken: afwinden, de hondenlijn of de jachtlappen.
Afgaan: de dauw gaat af.
Afloopen (het): een konijn loopt het af op zijn pijp: loopt naar zijn pijp toe.
Afleggen (het): hij legt het af zonder schrik of raam; het haas loopt de honden dood.
Afsprong: 1o sprong zijwaarts, 2o laatste sprong vóór het haas zich in het leger zet.
Afweien: een gedood haas of konijn de pekel uitstrijken.
Azen: 1o voederen, b.v. de honden, 2o eten, van patrijzen en vederwild.

Baggelen: het biggen werpen van wilde zwijnen.
Baker: gulplaats der patrijzen.
Bal: het onderste vereelte zooldeel van grof wild.
Balg: huid van den haas. Zie rok.
Balsch: nestschuw, van een vogel wiens nest verstoord is.
Bantjeren, banjeren: verkort uit bandroeden: twijgen, teenen.
Beloop: de omvang van een jachtveld.
Beslopt zijn: beslikt zijn, cf. slobkousen.
Besluit: de kring binnen het garen.
Biezen: omdwalen, verwilderd rondloopen van vee.
Blaerkoe: koe met een bles voor het hoofd. Zie Bleshert
Blaffen: niet slechts van honden, maar ook van vossen gezegd.
Blazen: het gehuil van uilen en katten, als zij toornig zijn.
Bleshert: hert met een bles voor het hoofd. Zie Blaerkoe.
Blukken: het geluid van den rammelaar in den bronstijd.
Bodden (Noord-Holland): roesten, van patrijzen gezegd.
Boele: (Zeeuwsch-Vla.): eend.
Botten: het uitloopen der hoornen.
Boven den wind: zitten (van hazen), brengen (van honden).
Boutsmier: de achterste helft van het smier.
Brak: 2o drijfjongen bij een drijfjacht.
Brandvos: vos met brandachtige punt aan den staart.
Brein: de hersenen van het hert.
Breken: 1o ontweiden. 2o de honden breken den loop van het hert, 3o het breken (afnemen) der maan.
Bril: houten pin.
Brokel: broket.
Bronsten: bronstig zijn.
Butoor, putoor: roerdomp.

Dekveeren: die de vleugels en den staart van vogels bedekken.
Doorkotten: van konijnen enz., door uitgraven ontvluchten.
Dopgaten, dotgaten: konijnepijpen boven in het duin.
Dooverik: klein soort snip, zie bokje, pink,
Dwarsen: overdwars langs den jager komen.

Garens: dunne jachtnetten.
Gebétig: van honden gezegd: belust op verscheuren.
Gebogen, geboogd: van den rug van lange honden gezegd.
Gruizig: van dieren die veel eetlust toonen.

Haarsnip: een bokje.
Hazelok: hazeklager.
Halfke: halve snip, klein soort.
Hessen: pezen der achterloopers.

Knoopen: de teeltballen der hazen.
Knoopen w.w.: rammelen.

Leven dragen: van de moerhaas gezegd, als zij drachtig is.

Pink: klein soort snip.

Raam: de honden kregen er een raam of twee af, deden het haas een paar maal keeren, cf. ramen.

Schaft: geslachtsdeel van den rammelaar.
Schoenen: dat haas schoent op een twaalf: neemt passen van twaalf voet.
Spier (het): de lenden van den haas.

Verzien: een haas verzien: opmerken.
Vlakken: gezegd van een haas, die zich ineens midden op de vlakte neerlegt.
Vluchtig worden: het op een loopen zetten, gezegd van grof wild.
Wimpel: de staart van het haas, zie pluim.

Wit (het): het vet van wild.

Verdere literatuur voor de oudere jagerstaal is nog: Het Jachtsbedrijff. hschr. uit 1635, gedeeltelijk uitgegeven door Jhr. Six in ‘De Nederlandsche Jager’, 1898, 1899 en 1900. 
Z.: Jagerszakboekje, A'dam 1799. Jhr. A. Martini van Geffen: Jagers-zakboek, 's-Bosch 1837. E.v.O.: Vademecum op jacht en visscherij, Leiden 1850. 
Snip en Soenda: Lijst van jachttermen in ‘De Nederlandsche Sport’, 1885, '86. 
Het op blz. 259 genoemde boekje is geschreven door F.A. baron van Voorst tot Voorst, en beleefde nog twee uitgaven.
De jagerstaal
pastedGraphic.png


pastedGraphic_1.png


pastedGraphic_2.png
pastedGraphic.png


pastedGraphic_3.png

Geen opmerkingen:

Een reactie posten